Wordt de hoofdhuur van het verzorgingshuis huur van woonruimte?

De extramuralisering van de zorg als gevolg van de gewijzigde AWBZ is in volle gang. Verzorgingshuizen kiezen vaak voor verhuur van woonruimte aan de bewoners, die daarvóór verbleven op basis van een zorgovereenkomst met verblijf. Door het scheiden van wonen en zorg (SWZ) wordt met de bewoner een huurovereenkomst gesloten voor de huur van hetzij zelfstandige hetzij onzelfstandige woonruimte. De zorglocatie zelf wordt door de zorginstelling vaak krachtens een huurovereenkomst overige bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:230a gehuurd van een corporatie of andere verhuurder. De vraag is nu, of ook de hoofdhuurovereenkomst van kleur verschiet, op het moment dat de zorginstelling met toestemming van de hoofdverhuurder woningen verhuurt in het gebouw in het kader van scheiden van wonen en zorg.

Leading case: Hoge Raad 20 september 1985

Tot nu toe wordt in de literatuur aangenomen dat dat het geval is. Door verschillende schrijvers (1) wordt verwezen naar een arrest van de Hoge Raad 20 september 1985 (Zonshofje I) (2). In dat arrest was sprake van een complex van onzelfstandige woningen (kamers) en de daarbij behorende gemeenschappelijke voorzieningen, welk complex door de eigenaar aan een stichting werd verhuurd als overige bedrijfsruimte, die het complex kamersgewijs onderverhuurde. De verhuurder zegde de hoofdhuurovereenkomst op. De vraag was, of op die opzegging van de hoofdhuurovereenkomst huurrecht woonruimte van toepassing is. De Hoge Raad overwoog als volgt:

(..) noch uit de tekst, noch uit de geschiedenis van art. 1623a een duidelijk antwoord op deze vraag valt af te leiden. (..) Niettemin moet uit de strekking van voornoemde bepalingen en van de daarmede samenhangende Huurprijzenwet woonruimte, te weten bescherming van de huurder, worden afgeleid dat deze wettelijke regelen — behoudens bijzondere omstandigheden waarvan te dezen niet is gebleken — op overeenkomsten tot huur en verhuur van kamers in een dergelijk complex van toepassing zijn. Daaruit vloeit dan weer voort dat de door het middel aan de orde gestelde vraag bevestigend moet worden beantwoord. Een ander antwoord zou immers tot het onaanvaardbare gevolg leiden dat ten aanzien van de verhuur van het complex en de onderverhuur van de kamers een verschillend wettelijk regime zou gelde (..)’,

Op basis van dit arrest wordt aangenomen, dat op de hoofdhuurovereenkomst de bepalingen van het huurrecht woonruimte, artikel 7:232 e.v., van toepassing zijn zodra woonruimte in het complex wordt onderverhuurd. Dat wordt als nadelig beschouwd voor de verhuurder onder meer vanwege het woningwaarderingstelsel, huurprijsbescherming, zelf aangebrachte voorzieningen, onderverhuur, woningruil en medehuur en de werking van artikel 7:269 lid 1 BW. Dat artikel bepaalt dat de onderhuur die betrekking heeft op een zelfstandige woning waar de onderhuurder zijn hoofdverblijf heeft, in geval van beëindiging van de huur tussen huurder en verhuurder voortgezet wordt door de verhuurder.

Het gevolg van deze uitleg van de wet is, dat verhurende corporaties geen of slechts beperkt toestemming verlenen tot onderverhuur van woonruimte aan hurende zorginstellingen. Dat stelt de zorginstelling voor een probleem: SWZ door verhuur van de zorgwoning aan de zorgvrager lijkt dan niet mogelijk.

Het is de vraag of die gevolgen bij SWZ inderdaad kunnen worden afgeleid uit het arrest van 20 september 1985. Ik signaleer drie verschillen tussen de kwestie die leidde tot het arrest en de omstandigheden die zich vaak voordien bij SWZ.

I. Onderverhuur van zelfstandige woonruimte

Het Zonshofje I-arrest betrof de verhuur van onzelfstandige woonruimte (kamers), terwijl bij zorgappartementen vaak sprake is van zelfstandige woonruimte. Eén van de hiervoor gestelde nadelen doet zich dat niet voor. De werking van artikel 7:269 lid 1 BW is namelijk beperkt tot zelfstandige woonruimte en dan nog met een aantal belangrijke nuanceringen in lid 2 van dat artikel. In het arrest van 20 september 1985 was echter sprake van onzelfstandige woonruimte. De Hoge Raad heeft daar dus niet de afweging gemaakt of het aanvaardbaar is dat als gevolg van de regimewijziging van de hoofdhuurovereenkomst de onderhuurders rechtstreeks van de eigenaar gaan huren als de hoofdhuurovereenkomst zou eindigen.

In een ander arrest, dat de Hoge Raad wees vóór 1985 , namelijk op 29 oktober 1982 (3), was wél sprake van zelfstandige woonruimte. Daar oordeelde de Hoge Raad andersom: artikel 1623k (het huidige artikel 7:269 lid 1 BW) vindt slechts toepassing bij beëindiging van (hoofd-)huurovereenkomsten die — althans voor wat betreft het onderverhuurde gedeelte van het gehuurde — zijn te beschouwen als overeenkomsten van huur en verhuur van woonruimte in de zin van de art. 1623a e.v. (thans artikel 7:232 e.v. BW). Verder werd overwogen dat:

de uitbreiding van de toepassingssfeer van een zo ingrijpend wetsvoorschrift als art. 1623k tot gevallen van beëindiging van (hoofd)huurovereenkomsten die zelf niet worden beheerst door de art. 1623a e.v., onder meer tot gevolg zou hebben dat de, de verhuurder bindende, (onder)huurovereenkomst door andere wettelijke regels — ook voor wat de vaststelling van de huurprijs betreft — geregeerd kan worden dan die welke de overeenkomst beheersen, op grond waarvan hij het verhuurde aan de (hoofd)huurder in huur had afgestaan.

Of de Hoge Raad in zijn arrest van 20 september 1985 tot hetzelfde oordeel gekomen zou zijn, indien sprake was van zelfstandige woonruimte, kan niet zonder meer worden aangenomen. Bij SWZ is vaak sprake van onderverhuur van zelfstandige woonruimte.

II. Bijzondere omstandigheden

Ook overweegt de Hoge Raad, dat de hoofdhuurovereenkomst niet van kleur verschiet ingeval van ‘bijzondere omstandigheden’, waar in dat geval niet van was gebleken. Wat als ‘bijzondere omstandigheden’ kan worden aangemerkt, blijkt niet uit het arrest.

Strekking van het arrest: bescherming onderhuurder

Bijzondere omstandigheden zouden zich bij SWZ door onderverhuur kunnen voordoen, wanneer daarbij de strekking van het arrest daarbij wordt betrokken. Die strekking is, dat de bescherming van de huurder niet kan worden benadeeld als gevolg van het huurregime dat de hoofdhuurovereenkomst beheerst. De Hoge Raad gaat er kennelijk van uit, dat de partijkwalificatie van de hoofdhuurovereenkomst geen nadelige gevolgen voor rechtspositie van de onderhuurder kan aanbrengen. Nu de onderhuurder geen partij is bij de hoofdhuurovereenkomst is en het huurrecht woonruimte grotendeels van dwingend recht is, is dat begrijpelijk.

De hoofdhuurder is als professionele zorgpartij echter niet gebaat bij de bescherming die het huurrecht woonruimte hem zou bieden, niet op het gebied van huurbescherming, huurprijsbescherming, medehuur en woningruil. De enige reden waarom dan toch de hoofdhuurovereenkomst van kleur zou kunnen verschieten, is gelegen in de bescherming van de onderhuurder op grond van artikel 7:269 BW.

Men lijkt er evenwel ten onrechte van uit te gaan, dat de hele hoofdhuurovereenkomst als gevolg van het arrest door het huurrecht woonruimte wordt beheerst. Dat lijkt niet het geval te zijn. Als het huurrecht woonruimte de hoofdhuurovereenkomst beheerst, dan zou in elk geval sprake zijn van samenloop (artikel 6:215 BW) met een huurovereenkomst bedrijfsruimte voor de overige gedeelten van het gebouw, die wel als bedrijfsruimte kunnen worden verhuurd. De strekking van het huurrecht woonruimte verzet zich daar mijns inziens niet tegen. Slechts daar waar het huurrecht bedrijfsruimte in strijd zou komen met dwingend huurrecht woonruimte, gaat het huurrecht woonruimte voor. Voor zover ik dat kan overzien doet zich dat alleen voor bij de werking van artikel 7:269 BW, omdat daar het woonrecht van de onderhuurder rechtstreeks in het geding is. Dat de hoofdverhuurder de huurovereenkomst van overige bedrijfsruimte makkelijker kan opzeggen, deert de onderhuurder niet vanwege de werking van het artikel.

Afwijkend gebruik, inrichting zorggebouw

Bij een verzorgingshuis is naast het gebruik als woonruimte sprake van overige bedrijfsruimte. Het verlenen van zorg met verblijf was in elk geval ten tijde van het aangaan van de hoofdhuurovereenkomst als meest kenmerkende onderdeel van het gebruik van het gebouw en het verblijf ter plaatse. De inrichting, het gebruik en de (publiekrechtelijke) bestemming van het zorggebouw zijn niet of in elk geval niet geheel gericht op bewoning. Denk aan kantoren, keukens, wasruimtes, algemene ruimtes, die alle door de zorginstelling worden gehuurd en waarvan niet zonder meer kan worden gesteld, dat deze als woonruimte gekwalificeerd kunnen worden. Het was evident niet de bedoeling van partijen om het huurrecht woonruimte van toepassing te verklaren op de hoofdhuurovereenkomst. Een eventueel beroep daarop van de huurder zou naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid als onaanvaardbaar kunnen worden beschouwd. In de zaak die leidde tot het arrest was daarvan geen sprake. Daar werd een complex verhuurd met het doel de kamers als woonruimte onder te verhuren.

Latere wijziging

De verhuurder en de zorginstelling mochten er ten tijde van het sluiten van de huurovereenkomst van uitgaan, dat sprake was van overige bedrijfsruimte. Dat was in het Zonfhofje I arrest niet het geval. Daar was de hoofdhuurovereenkomst gericht op het gebruik van het gehuurde voor kamerverhuur, woonruimte dus. In feite is in het arrest geen sprake van het ’van kleur verschieten’ van de hoofdhuurovereenkomst: de Hoge Raad stelt slechts vast dat de het woonruimteregime van begin af aan van toepassing is. Het is de vraag of de Hoge Raad tot dezelfde conclusie komt, wanneer zoals bij een zorginstelling vast staat, dat partijen de bedoeling hadden en mochten hebben bij het aangaan van de hoofdhuurovereenkomst, dat sprake is van huur van overige bedrijfsruimte en wanneer sprake is van een zorggebouw met verblijf in plaats van een onderverhuurd woongebouw.

Voldoen aan wettelijke opgave

Verder kan als bijzondere omstandigheden gelden, dat de hoofdverhuurder van een verzorgingshuis vaak zelf een professionele verhuurder van woonruimte is, dat de verhuur van woonruimte plaatsvindt in het kader van de per 1 januari 2013 ingevoerde wijziging van de AWBZ. SWZ is voor veel zorginstellingen een bestaansvoorwaarde. Strikte toepassing

Knelpunten in regelgeving

Bovendien zouden de regels die het huurrecht woonruimte beheersen niet voorzien in de situatie die dan ontstaat, dan wel leiden tot onaanvaardbare uitkomsten. Zou de hoofdhuurovereenkomst moeten worden beschouwd als een huurovereenkomst woonruimte, dan zou bijvoorbeeld de huurprijs moeten worden vastgesteld aan de hand van de Huurprijzenwet Woonruimte. Het woningwaarderingstelsel is echter niet geschreven voor de vaststelling van de huur van een verzorgingshuis als geheel.

III. Woonruimte?

Een derde nuancering is de vraag of de ‘huurovereenkomst’ die de zorginstelling met de zorgvrager sluit wel kwalificeert als huur van woonruimte. Zo oordeelde de rechtbank Gelderland in een uitspraak van 25 februari 2014 (4) weliswaar, dat als sprake is van onderverhuurde woonruimte, ook op de hoofdhuurovereenkomst (overige bedrijfsruimte) de wettelijke huur(beëindigings)bepalingen inzake woonruimte van toepassing zijn, maar vervolgens overwoog de rechtbank als volgt:

De overeenkomsten tot verschaffing van zorg en woonruimte zijn zo nauw met elkaar verbonden dat het einde van de eerstgenoemde overeenkomst tot gevolg heeft dat de andere ook eindigt. Uitsluitend om de overeengekomen zorg te faciliteren – en dus niet alleen of primair om te wonen – wordt de woonruimte tegen betaling ter beschikking gesteld.

Het voorgaande brengt met zich dat moet worden aangenomen dat de huurbeëindigingsbepalingen die gelden voor de huur van woonruimte onverenigbaar zijn met de aard van de tussen de zorgverlener en haar cliënten gesloten overeenkomsten. Er is dan ook geen aanleiding aan te nemen dat voormelde bepalingen van toepassing zijn op de huurovereenkomst tussen de zorgverlener en de eigenaar.

Indien uitgegaan wordt van toepassing van het woonruimteregime op de hoofdhuurovereenkomst, dan is daarvan pas sprake als de onderhuurovereenkomsten als huur van woonruimte kunnen worden aangemerkt.

Gevolgen

Verhuurders die zorginstellingen verbieden woonruimte onder te verhuren of daaraan beperkingen verbinden (bijvoorbeeld door te bepalen dat slechts 25% van de zorgeenheden mag worden onderverhuurd) nemen het zeker voor het onzekere. De vraag is of dat nodig is, want ook als wordt uitgegaan van het verschieten van kleur van de hoofdhuurovereenkomst bij SWZ, kunnen hoofdverhuurder en zorginstelling afspraken maken waardoor de mogelijk nadelige gevolgen van het huurrecht woonruimte voor de hoofdverhuurder zoveel mogelijk worden weggenomen.

Zo kunnen partijen denken aan bepalingen die de verhuurder vrijwaren voor mogelijke nadelen op grond van het woningwaarderingstelsel, huurprijsbescherming, zelf aangebrachte voorzieningen, onderverhuur, woningruil en medehuur. Deze afspraken kunnen het best worden vastgelegd in een overeenkomst die kwalificeert als een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW. De strekking van die afspraken is, dat de zorginstelling de verhuurder vrijwaart voor de vermeende nadelige gevolgen. Daarbij doet de zorginstelling afstand van rechten welke zij zou hebben op grond van het huurrecht woonruimte, indien de hoofdhuurovereenkomst daardoor zou worden beheerst. Dat is ook geldig wanneer sprake is van een vaststelling ter beëindiging van onzekerheid of geschil op vermogensrechtelijk gebied die zij in strijd mocht blijken met dwingend recht, tenzij zij tevens naar inhoud of strekking in strijd komt met de goede zeden of de openbare orde, zie artikel 7:902 BW.

Conclusie

Nog altijd geeft de wet geen expliciet antwoord op de vraag of de hoofdhuurovereenkomst wordt beheerst door het huurregime van woonruimte, zodra woonruimte onderverhuurd wordt in een zorggebouw. In de lagere rechtspraak lijkt daar wel van uitgegaan te worden op basis van een arrest, dat niet zonder meer op de specifieke omstandigheden bij SWZ van toepassing zijn. Dat is niet gegeven, al is het voorshands wel aannemelijk. Maar ook dan zijn er voldoende mogelijkheden om onderverhuur bij SWZ te faciliteren, zonder dat dit leidt tot voor de hoofdverhuurder onaanvaardbare gevolgen.

Voetnoten

(1) A.M.E. Driessen. ‘Scheiden van Wonen en Zorg’, Tijdschrift Huurrecht in Praktijk, juli 2013, R. Rijpstra en E. Janssen, ‘Scheiden van Wonen en Zorg’, Vastgoedrecht 2013-2 en K.J.T. Boersma, ‘Huurrechtelijke aspecten van Zorgvastgoed’, Bouwrecht april 2013, p. 31-33
(2) Hoge Raad, 20 september 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC9008
(3) Hoge Raad 29 oktober 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4467
(4) Rechtbank Gelderland, 25 februari 2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:1302

Wetsvoorstel tijdelijke verhuur woonruimte in voorbereiding

Minister Blok heeft bij brief van 11 april 2014 aan de Tweede Kamer kenbaar gemaakt een wetsvoorstel voor te bereiden dat meer mogelijkheden zal bieden om woonruimte tijdelijk te verhuren. De minister geeft hiermee gehoor aan verschillende organisaties en verzoeken vanuit de vier grote steden om de huidige mogelijkheden voor tijdelijke verhuur die de Leegstandwet en het Burgerlijk Wetboek bieden, uit te breiden. Minister Blok gaf aan dat hij hoopt hiermee bij te dragen aan een betere doorstroming op woningmarkt, maar merkt hierbij wel op dat het geenszins de bedoeling is om een tijdelijke huurovereenkomst een basisprincipe te laten worden. Ook in het wetsvoorstel zal het uitgangspunt blijven dat de huur van woonruimte in beginsel voor onbepaalde tijd is.

Het wetsvoorstel zal vooralsnog betrekking hebben op de navolgende onderdelen.

De introductie van een nieuwe vorm van tijdelijk huren: de huurovereenkomst voor bepaalde tijd, met een maximumduur van 2 jaar. Bij deze vorm zal geen voorafgaande goedkeuring van de kantonrechter vereist zijn.

Een uitbreiding van de specifieke categorieën van ‘dringend eigen gebruik’ (artikel 7:274 leden 1 onder c jo de leden 3 en 4 Burgerlijk Wetboek) met een aantal nieuwe categorieën, waaronder jongeren, starters (5-jarencontract), grote gezinnen en wellicht een door het college van B&W aan te wijzen groep personen.

De uitbreiding van de Leegstandwet met de categorie te koop staande huurwoningen. Nu biedt de Leegstandwet enkel de mogelijkheid tot tijdelijke verhuur van te koop staande koopwoningen. Ook de minimum verhuurduur zal van zes maanden naar drie maanden worden verlaagd.

Aanpassing van de diplomatenclausule ex artikel 7:274 lid 1 onder b jo. lid 2 BW. Deze aanpassing zal het met name mogelijk maken om bij afwezigheid van de eigenaar de woning tussentijds aan meerdere opvolgende tussenhuurders te verhuren. Op dit moment is toepassing van de diplomatenclausule enkel mogelijk bij maximaal één tussenhuurder. Daarnaast zal in het wetsvoorstel een mogelijkheid worden opgenomen om de huurovereenkomst voor bepaalde duur te verlengen wanneer de eigenaar langer afwezig blijft.

Uitbreiding van de campuscontracten met promovendi. Hierdoor kunnen verhuurders promovendi de mogelijkheid bieden om de woonruimte gedurende het promotieonderzoek ter beschikking te stellen met de mogelijkheid om bij het einde van het promotieonderzoek de huur op te zeggen.

Het wetsvoorstel zal naar verwachting in het najaar van 2014 bij de Tweede Kamer worden ingediend.

Scheiden van Wonen en Zorg: de koppeling van huur- en zorgovereenkomst

0

Scheiden van Wonen en Zorg (SWZ) houdt in dat  de zorg geëxtramuraliseerd wordt. Dat wil zeggen: de zorgverlening is niet langer inherent verbonden aan het verblijf in een zorglocatie, maar kan in beginsel op elke locatie  worden verleend. Zorginstellingen krijgen als gevolg van de bezuinigingen in de AWBZ niet langer de huisvestingscomponent vergoed voor cliënten met een lagere zorgindicatie. De achterliggende gedachte is dat deze zorg ook extramuraal geleverd kan worden.

Zorgvragende cliënten betalen zo net als iedereen voor hun eigen huisvesting. Voor zorginstellingen leidt dat tot grote veranderingen. Niet langer kan het in stand houden van een verzorgingshuis bekostigd worden uit de AWBZ bijdrage. SWZ heeft tot gevolg dat zorginstellingen de keuze hebben tussen het verzwaren van de zorg indien dat wenselijk en mogelijk is, (van verzorgings- naar verpleeghuis), het afstoten van locaties of  het sluiten van een huurovereenkomst én een zorgovereenkomst met hun cliënten.

Huur van woonruimte = huurbescherming

Waar cliënten voorheen verbleven in een verzorgingshuis krachtens een zorgovereenkomst, wordt hen nu een huurovereenkomst voor zelfstandige of onzelfstandige woonruimte aangeboden in dat zelfde verzorgingshuis. Daarop zijn de bepalingen van artikel 7:232 e.v. BW van toepassing. Woonruimte kent de sterkste huurbescherming van alle vormen van huur die de wet onderscheidt. De huurder van woonruimte heeft huurbescherming, huurprijsbescherming, er zijn dwingendrechtelijke  bepalingen over gebreken en servicekosten en er is het wettelijk recht op medehuur en woningruil. Ook bepaalt de wet dwingendrechtelijk, dat de onderhuurder van zelfstandige woonruimte de hoofdhuurovereenkomst voortzet na het einde daarvan, zie artikel 7:269 BW.

SWZ kan leiden tot exploitatietekort op huisvesting

Veel zorginstellingen worstelen met de bescherming die de wet aan huurders biedt, met name omdat tegelijkertijd wordt uitgegaan van vrije zorgkeuze, ook van een cliënt die woont in een verzorgingshuis. Het is zo mogelijk dat een huurder van een verzorgingshuis besluit zijn zorg in te kopen bij een thuiszorginstelling.Voor zorginstellingen kan dat leiden tot aanzienlijke exploitatietekorten. Zij hebben investeringen gedaan in gebouw, voorzieningen en (zorg-)personeel die niet zelden locatiegebonden zijn. Ook is er geen dekking voor de kosten van collectieve ruimtes, zoals eetzalen en sport- en ontspanningsruimtes. Deze investeringen kunnen niet terugverdiend worden, indien de bewoners besluiten de zorgt elders in te kopen.

Koppelbeding

Om die reden worden in huur- en zorgovereenkomsten koppelbedingen opgenomen, die inhouden dat zodra de ene overeenkomst eindigt, de andere van rechtswege eveneens eindigt. Als een zorgovereenkomst eindigt om welke reden ook, dan eindigt de huurovereenkomst tegelijkertijd en dient de bewoner de zorgwoning te ontruimen. Kan dat wel? Doorkruist een dergelijke koppeling niet het beginsel van huurbescherming? De wet, artikel 7:274 BW heeft een limitatief aantal gronden waarop een huurovereenkomst woonruimte kan worden opgezegd. Daarnaast kan de huurovereenkomst door de rechter worden ontbonden ingeval van wanprestatie.

Het niet(meer) nakomen van een aan de huurovereenkomst gekoppelde zorgovereenkomst valt niet onder de opzeggingsgronden. Het koppelbeding kan zo bezien slechts dan effect hebben, indien de huurder de huurovereenkomst opzegt. In dat geval zal de zorgovereenkomst met de huur eindigen. Toch is de reikwijdte van het koppelbeding zoals hierboven omschreven ruimer: ook als de huurder alleen de zorgovereenkomst opzegt, eindigt de huurovereenkomst volgens het beding. Bovendien geldt het ook ingeval de zorginstelling om welke reden ook de zorgovereenkomst opzegt of ontbindt. Die ruimere werking kan alleen dan rechtsgeldig zijn, indien aangenomen wordt, dat geen sprake is van huur van woonruimte als bedoeld in artikel 7:232 e.v. BW. Alleen dan gelden ook de bepalingen niet, die de huurder van woonruimte beogen te beschermen. Daarvoor is vereist, dat niet de verblijfs- of wooncomponent het meest kenmerkende onderdeel vormt van de huur- en zorgovereenkomst in hun onderlinge samenhang bezien, maar het verlenen van zorg op die locatie.

In de uitspraak die leidde tot het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 7-mei 2013 was de vraag aan de orde of bij begeleid wonen in het kader van een project voor de huisvesting van kwetsbare personen wel sprake was van huurbescherming. De huurder tekende naast een huurovereenkomst een woonbegeleidingsovereenkomst. Het gerechtshof oordeelt daarover als volgt:

De begeleidings- en onderhuurovereenkomst zijn naar het oordeel van het hof dermate nauw met elkaar verbonden dat het eind van de eerstvermelde overeenkomst tot gevolg heeft dat de andere evenmin in stand kan blijven. Zij kunnen, gelet op hun opzet en hun inhoud, niet los van elkaar worden gezien in die zin dat [appellant] bij het wegvallen van de woonbegeleidingsovereenkomst onverminderd aanspraak maakt op het huurgenot, dat hem nu juist in het kader van die begeleiding is toegekend. Niet voor niets zijn de beide overeenkomsten gelijktijdig, met dezelfde ingangsdatum en contractsduur aangegaan, en met de uitdrukkelijke bepaling dat zij onderling van elkaar afhankelijk zijn. Aldus kunnen de overeenkomsten niet los van elkaar worden gezien en dienen zij als één geheel van samenhangende verbintenissen te worden beschouwd, waarbij de afspraken omtrent de begeleiding naar zelfstandig wonen volgens de bedoeling van alle drie de betrokken partijen de essentie van de rechtsverhouding vormen. [appellant] was ermee bekend, althans hij diende te begrijpen, dat de woning hem  uitsluitend in zijn hoedanigheid van cliënt van de zorginstelling ter beschikking werd gesteld, specifiek om het leerproces naar zelfstandig wonen te dienen. Zijn woongenot was daarmee onlosmakelijk met onderwerping aan de woonbegeleiding verbonden. Gelet op die koppeling moet voorshands worden aangenomen dat indien de zo wezenlijke woonbegeleiding eindigt, ook de daarmee verband houdende aanspraak om de woning te bewonen in haar kern getroffen wordt.

Wordt deze casus omgezet naar een SWZ casus, dat zou de redenering als volgt kunnen luiden:

De zorgovereenkomst en de huurovereenkomst zijn dermate nauw met elkaar verbonden dat het eind van de eerstvermelde overeenkomst tot gevolg heeft dat de andere evenmin in stand kan blijven. Zij kunnen, gelet op hun opzet en hun inhoud, niet los van elkaar worden gezien in die zin dat de cliënt bij het wegvallen van de zorgovereenkomst onverminderd aanspraak maakt op het huurgenot, dat hem nu juist in het kader van die zorg is toegekend. Niet voor niets zijn de beide overeenkomsten gelijktijdig, met dezelfde ingangsdatum en contractsduur aangegaan, en met de uitdrukkelijke bepaling dat zij onderling van elkaar afhankelijk zijn. Aldus kunnen de overeenkomsten niet los van elkaar worden gezien en dienen zij als één geheel van samenhangende verbintenissen te worden beschouwd, waarbij de afspraken omtrent het verlenen van zorg volgens de bedoeling van de betrokken partijen de essentie van de rechtsverhouding vormen.

De cliënt is ermee bekend, althans hij dient te begrijpen, dat de zorgwoning hem door de zorginstelling uitsluitend in zijn hoedanigheid van zorgbehoevende cliënt   ter beschikking werd gesteld, specifiek om de zorg af te nemen die de zorginstelling biedt. Het woongenot is daarmee onlosmakelijk met onderwerping aan de zorgovereenkomst verbonden. Gelet op die koppeling moet voorshands worden aangenomen dat indien de zo wezenlijke zorgverlening eindigt, ook de daarmee verband houdende aanspraak om de woning te bewonen in haar kern getroffen wordt.

Het is niet gegeven dat deze vergelijking zonder meer opgaat. Bezien vanuit de essentie van SWZ zou ik menen van niet. Immers, met het nieuwe beleid is nu juist vastgesteld, dat de zorg ook extramuraal geleverd kan worden. Vanuit dat oogpunt is er derhalve geen reden om een onlosmakelijke koppeling aan te nemen tussen zorg en bewoning.  Mogelijk wordt dat standpunt anders, indien de zorginstelling duidelijk maakt en aantoont, dat zij het voorzieningenniveau in het gebouw en de daarin door haar gedane investeringen onmogelijk in stand kan houden, indien zij naast de bewoning niet tevens de zorg kan leveren aan de cliënt. Verder dient de cliënt daarop uitdrukkelijk te worden gewezen bij het aangaan van de huurovereenkomst, bij voorkeur door deze overwegingen in de huurovereenkomst zelf op te nemen. Tot heden wordt aanvaard, dat onder die omstandigheden het koppelbeding niet in strijd is met dwingend huurrecht.

Mededingingswet

Een ander aspect dat bij het overeenkomen van een koppelbeding in acht genomen dient te worden is het mededingingsrecht. Met name indien sprake is van een drie partijen verhouding, waarbij de huurovereenkomst wordt gesloten tussen de cliënt en een corporatie en de zorgovereenkomst wordt gesloten tussen de cliënt en de zorginstelling, kan sprake zijn van nietigheid wegens strijd met artikel 6 mededingingswet. Dat artikel verbiedt  overeenkomsten tussen ondernemingen, besluiten van ondernemersverenigingen en onderling afgestemde feitelijke gedragingen van ondernemingen, die ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging op de Nederlandse markt of een deel daarvan wordt verhinderd, beperkt of vervalst. In het kader van de mededingingswet worden corporaties en zorginstellingen ook als ondernemingen beschouwd.

Uit een arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch 14 februari 2006 blijkt, dat het sterk stimuleren van het afnemen van zorg door een vaste zorgleverancier niet nietig wordt beschouwd wegens strijd met de Mededingingswet. Het hof is in dat arrest van oordeel, dat niet aan het merkbaarheidsvereiste is voldaan. Ook al bestaan er binnen een klein onderdeel van de relevante markt afspraken  met een onmiskenbaar mededingingsbeperkende (niet: -uitsluitende) strekking, dan nog leidt dat niet tot strijd met artikel 6 lid 1 Mededingingswet, nu die afspraken de mededinging in de relevante markt niet beogen te beperken, laat staan uit te sluiten. maar zelf als dat al het geval zou zijn, dan nog is het hof in dit specifieke geval van oordeel, dat de uitzondering op de nietigheid  van artikel 6 lid 3 Mededingingswet van toepassing is. Daardoor zijn de bestreden overeenkomsten per saldo niet nietig te achten, ook indien aangenomen zou moeten worden dat de overeenkomsten afgezien van de uitzonderingen als bedoeld in lid 3, aangemerkt hadden kunnen worden als nietige overeenkomsten in de zin van lid 1.

SWZ heeft uiteenlopende juridische consequenties

SWZ heeft naast de hier besproken relatie tussen de huur- en de zorgovereenkomst vele andere juridische gevolgen. Te denken valt aan bouwkundige wijzigingen en de eisen uit het bouwbesluit, de vraag of een zorgcomplex na de doorvoering van SWZ nog wel de publiekrechtelijke bestemming  ‘maatschappelijke doeleinden’ heeft, de vraag hoe om te gaan met langlopende huurverplichtingen tussen zorginstellingen en corporaties en bijvoorbeeld de vraag wat de gevolgen zijn van het toekennen van huisnummers aan woonappartementen in een zorginstelling, onder meer in relatie tot gemeentelijke heffingen.